Doorgaans wordt met de luchtvochtigheid het aandeel van waterdamp in de lucht bedoeld. Hoeveel waterdamp de lucht kan bevatten hangt (naast de luchtdruk) van de temperatuur van de lucht af. Hoe hoger de luchttemperatuur, hoe meer waterdamp in de lucht kan worden opgenomen.
Zoals in figuur 1 te zien is, condenseert een deel van de waterdamp dat opgenomen is in de lucht op het moment dat de lucht wordt afgekoeld. Dit is een probleem bij koude vlakken in een verwarmde ruimte, denk dan bijvoorbeeld aan een (enkel)glasvlak of een koudebrug. Bij een hoge luchtvochtigheid bestaat de kans op schimmelvorming, zelfs al voordat er sprake is van condensatie. Om de invloed van het vochtgehalte bij deze processen te duiden wordt de term 'relatieve vochtigheid' gebruikt.
De relatieve vochtigheid is een procentuele waarde die aangeeft in welke mate de lucht 'verzadigd' is met waterdamp. Een relatieve vochtigheid van 100% betekent dat er niet meer vocht opgenomen kan worden door de lucht; als er nog meer vocht wordt geproduceerd leidt dat tot condensatie. De relatieve vochtigheid is afhankelijk van de luchttemperatuur. Lucht met een hoge temperatuur kan meer vocht opnemen dan koude lucht. Bij een veranderende luchttemperatuur wijzigt dus ook de relatieve vochtigheid op het moment dat de absolute vochtigheid gelijk blijft.
Voorbeeld:
Als lucht van 20°C met een relatieve vochtigheid van 50% wordt afgekoeld naar 18°C dan stijgt de relatieve vochtigheid met 7%. De reden is dat koude lucht minder vocht kan bevatten dan warme lucht.